De Europese aal (of paling) is een ware trekvis. Tijdens zijn leven maakt hij twee keer een enorme reis over de Atlantische Oceaan. Eerst trekt hij van zijn geboortegrond, de Sargassozee, naar de kust om uiteindelijk het binnenwater op te zwemmen. Zodra hij geslachtsrijp is trekt hij weer naar de Sargassozee om daar te paaien én vervolgens te sterven.
De Europese aal begint zijn leven in de Sargassozee, in de westelijke Atlantische Oceaan. Het kleine larfje, door zijn uiterlijk ‘wilgenbladlarve’ genoemd, begint vervolgens aan een lange, tijdslopende reis over de Atlantische Oceaan. Hij laat zich meevoeren met de Warme Golfstroom. Na zo’n 6.000 kilometer belandt hij aan de Europese kust. Zijn reis kan wel twee jaar duren. Hier aangekomen verandert het larfje in een glasaal. Dit jonge aaltje blijft hij nog zo’n twee maanden aan de kust om vervolgens via getijdenstromingen naar de riviermonding te trekken. Het aaltje is een zwakke zwemmer en moet gemakkelijk het zoete water kunnen bereiken. Een deel van de populatie blijft aan de kust en in de estuaria om daar verder op te groeien.
In het binnenwater groeit de glasaal op en wordt hij ‘rode aal’ of ‘gele aal’ genoemd. Voor zijn trek is hij niet meer afhankelijk van de stroming. Hij zwemt naar plekken waar het zich het beste kan voeden. Overigens kan hij zich ook over land verplaatsen. Heel bijzonder! Wanneer een aal geslachtsrijp is, maakt hij opnieuw de lange reis naar de Sargassozee om te paaien. Vervolgens sterft hij.
Tijdens zijn leven ondergaat de aal verschillende gedaanteverwisselingen. Als wilgenbladlarve heeft hij een kleine smalle kop en een hoog, zijdelings afgeplat lichaam. Hij lijkt nog helemaal niet op een aal. Bij de kust aangekomen verandert de wilgenbladlarve in een glasaal. Die lijkt al veel meer op een ‘volwassen’ aal.
Opvallend is dat de glasaal – de naam zegt het al – bijna helemaal doorzichtig is. Tijdens de groei ondergaat de glasaal een nieuwe metamorfose. Hij krijgt pigment en wordt geleidelijk donker van kleur. Als hij volledig gepigmenteerd is, wordt hij ‘rode aal’ genoemd. De meeste mensen (her)kennen hem dan als aal of paling. De rode aal heeft een slangachtig lichaam en een relatief kleine kop. Zijn buik is geel tot wit en gaat op de zijden over naar lichtgrijs. Zijn rug is bruingroen tot zwart, afhankelijk van de leefomgeving. Er komen ook bijzondere kleurvariaties voor. Variërend van licht gekleurde exemplaren tot compleet witte, gele, goudkleurige en gevlekte variaties.
Wanneer een aal geslachtsrijp aan het worden is, verandert hij in een schieraal. Zijn zijden krijgen een zilveren glans die zich naar de buik uitbreidt. Zijn rug wordt donkerder en zijn borstvinnen worden zwart. Zijn ogen worden beduidend groter.
Oeps! We konden je formulier niet vinden.